Plato
Gemaakt door Arjan Bouman
Datum: 21 - 01 - 2001
Inhoud:
1. Platos ideeënwereld |
2. Absolute zekerheid |
3. De onsterfelijke ziel |
4. De mythe van de grot |
5. De Filosofiestaat |
Plato (427-317 v. Chr.) is vooral bekend door de boeken die hij over Socrates heeft geschreven. Deze boeken zijn in een dialoog geschreven, waarschijnlijk omdat in de Academie (de school die Plato opgericht had) het levendige gesprek het belangrijkst was.
Volgens Plato "stroomt" alles wat we in de natuur kunnen aanraken en voelen. Er bestaan dus geen basisstoffen van lange duur. Absoluut alles wat tot de zintuiglijke wereld (alles wat we voelen, zien, proeven, horen en ruiken) behoort, is gemaakt van materiaal dat door de tijd is aangetast. Maar ook is alles gevormd volgens een tijdloze "vorm", die eeuwig en onveranderlijk is. Hier heb ik een voorbeeldje om dit te verduidelijken, dit voorbeeldje zal steeds terugkomen:
Zijn alle honden gelijk? Nee, zeg je natuurlijk, want het ene hondje heeft een zwarte staart , een andere twee witte oortjes, een andere een spitse snuit enz. Maar alle honden hebben een kop en vier poten en een staart. Elk afzonderlijk hondje "stroomt" uiteraard. Op een gegeven moment wordt hij ziek of hij wordt oud en slaapt meer dan dat hij loopt. Maar de eigelijke "vorm" van een hondje, de hond-heid, is eeuwig en onveranderlijk. Voor Plato bestaat dus geen fysische (stoffelijke) oerstof. Het eeuwige en onveranderlijke bestaat uit geestelijke en abstracte modellen waarnaar alle fenomenen zijn gevormd. Sommige filosofen, als bijvoorbeeld Democritus, beweerde dat de wereld bestond uit kleine ondeelbare deeltjes. Volgens hen werd een hond gevormd uit miljoenen van die deeltjes, die wij nu atomen noemen. In hun filosofie waren ze vergeten te vermelden hoe die deeltjes samenklonterden tot een hondje. Of voor mijn part tot een walvis en een olifant. Plato's uitgangspunt was dat die deeltjes nooit een walfant of een olivis worden. Om het nog wat beter te begrijpen geef ik nu een kort voorbeeldje:
Stel je voor je bent een hondje aan het maken van legostenen. Als je hem af hebt, maak je hem meteen weer kapot en je doet de stenen weer in de doos. Je kunt niet verwachten dat als je met de doos rammelt er een hondje uitkomt. De legostenen kunnen niet vanzelf een hondje vormen. Jij moet dat doen. Je pakt de stenen uit de doos en begint vijf hondjes te bouwen. Als ze af zijn, zijn ze bijna allemaal gelijk. De één is net iets donkerder dan de ander, een ander is helemaal wit, een ander heeft blauwe ogen enz. Hoe heb je al die hondjes kunnen maken? Plato zegt dan: "Door het idee van het hondje dat in je hoofd zit. Alle hondjes zijn gemaakt naar dat model of die vorm." Om bij het volgende punt te komen gebruik ik nog een voorbeeld, die het makkelijker maakt het te begrijpen. Stel je moeder maakt een aantal chocolade koekjes in de vorm van mensen en dieren. Jij ziet de chocoladekoekjes en je bekijkt ze nauwkeurig. In de één zit een gat, een ander ontbreekt een armpje, een ander heeft een half hoofdje. Toch zie je dat de koekjes iets gemeenschappelijks hebben. Hoewel geen van allen perfect is, moet het toch een gemeenschappelijke oorsprong hebben. Je beseft dat ze allemaal uit dezelfde vorm zijn gevormd. Je wilt nu dolgraag de vorm zien, want die moet oneindig veel mooier en beter zijn, dan welke gebrekkige kopie ook. Als je dit doet, heb je net zoals Plato een filosofisch probleem opgelost. Hij noemde die vormen ideeën.
Zo heb je om terug naar het voorbeeld te gaan, het idee chocolade tijger koekje, het idee chocolade olifant koekje enz. Hij verbaasde zich erover dat alle organismen van elk soort in de natuur op elkaar leken. De chocolade mensenkoekjes leken ook veel op elkaar, zo ook de chocolade tijgerkoekjes. Alle mensen lijken op elkaar, zo ook alle tijgers. Gevormd uit één idee mens en één idee tijger. Kort samengevat: Volgens Plato moest er achter de zintuiglijke wereld een eigen werkelijkheid bestaan. De werkelijkheid noemde hij de "ideeënwereld". Daar zitten de eeuwige en onveranderlijke "modellen" van de verschillende soorten organismen in de natuur. Deze theorie noemen we Platos ideeënleer.
Ik heb jullie het vorige hoofdstuk verteld over Platos ideeënwereld, wat hij de echte werkelijkheid noemde. De zintuiglijke wereld was maar een kopie van de ideeënwereld. Meent Plato dit werkelijk? Bestaan volgens hem echt dergelijke vormen in een andere werkelijkheid? Dit heeft hij waarschijnlijk niet zijn hele leven zo letterlijk voorgesteld, maar een paar dialogen uit zijn werk moeten zo voorgesteld worden. Als filosoof let je vooral op het eeuwige en onveranderlijke. Zo heeft het geen zin om een filosofie te schrijven over een zeepbel. Het is al uit elkaar gespat voordat je hem goed hebt kunnen bekijken. Ook is het moeilijk om een filosofie te presenteren, als niemand het heeft gezien en het niet veel meer dan 5 seconden bestaan heeft. Plato vergelijkt alles wat we om ons heen in de natuur zien, wat we aanraken en voelen, met een zeepbel. Want in de zintuiglijke wereld is niets eeuwig en onveranderlijk. Natuurlijk sterven en vergaan mensen en dieren, maar ook bijvoorbeeld een Griekse tempel brokkelt af. Plato zegt juist dat we nooit iets zeker kunnen weten over iets wat voortdurend veranderd. Over de zintuiglijke wereld - dingen die we dus kunnen aanraken en voelen - hebben we slechts vage opvattingen of vermoedens. Absolute zekerheid kunnen we alleen krijgen over dingen die we met ons verstand herkennen. Als je in een klas van 30 leerlingen zit en de meester stelt twee vragen:
Wat is de mooiste kleur van de regenboog?
Wat is 3 x 6?
Bij de eerste vraag krijgt hij waarschijnlijk allemaal verschillende antwoorden. Bij de tweede vraag krijgt hij - als iedereen het goed doet - één en hetzelfde antwoord. Bij de eerste vraag vraagt de meester aan de leerlingen hoe de regenboog bij hen overkomt. Dat is bij iedereen verschillend, want je zintuigen kan je niet vertrouwen. Bij de tweede vraag, vraagt de meester naar het verstand van de leerlingen. Als de leerlingen een goed werkend verstand hebben, komt er hetzelfde antwoord uit, omdat het verstand voor iedereen hetzelfde is, volgens Plato.
We kunnen zeggen dat het denken eeuwig en universeel is, juist omdat het alleen uitspraken doet over eeuwige en universele situaties. Plato concentreerde zich ook voor wiskunde, omdat wiskundige verhoudingen nooit veranderen. Daar hebben we dus absolute zekerheid over.
Om dit te begrijpen heb ik hier een voorbeeld: Stel je loopt in het bos en je vindt een dennenappel, waarvan jij zegt dat hij kogelrond is. Maar een vriend/vriendin zegt dat hij aan één kant plat is. (Nu beginnen jullie te bekvechten) Jullie kunnen nooit over dit absolute zekerheid krijgen. Maar jullie kunnen wel met absolute zekerheid zeggen dat de som van de hoeken van een cirkel 360° is. Dan doen jullie een uitspraak over een ideale cirkel, die in de natuur misschien niet bestaat, maar die jullie je duidelijk kunnen voorstellen. Over wat we waarnemen kunnen we dus slechts vage afspiegelingen van ideeën hebben. Maar over dingen die we met ons verstand herkennen, kunnen we absoluut zeker zijn. De som van een driehoek is 180° in alle eeuwigheid. Zo heeft het idee hond vier poten om op te staan, zelfs al zouden ze in de zintuiglijke wereld mank lopen.
De werkelijkheid van Plato bestaat dus uit 2 delen: Het ene deel is de zintuiglijke wereld, waarvan we slechts een globale of onvolkomen kennis kunnen krijgen door onze vijf zintuigen te gebruiken. Alles in de zintuiglijke wereld "stroomt" en er bestaat dus niets wat eeuwig en onveranderlijk is. Het andere deel is de ideeënwereld, waarover we absolute zekerheid kunnen krijgen door ons verstand te gebruiken. Deze ideeënwereld kunnen we dus niet door middel van onze zintuigen leren kennen. Daarentegen zijn de ideeën onveranderlijk en eeuwig.
Volgens Plato bestaat ook de mens uit twee delen. We hebben een lichaam dat "stroomt". Dat is niet los te maken van de zintuiglijke wereld. Al onze zintuigen zijn aan het lichaam gebonden en ze zijn dus onbetrouwbaar. Maar we hebben ook een onsterfelijke ziel waar het verstand zit. Juist omdat de ziel niet stoffelijk is, kan hij in de ideeënwereld kijken. Plato zegt nu dat die onsterfelijke ziel al voordat hij in het lichaam is bestond. Ooit heeft de ziel in de ideeënwereld vertoefd. Maar zodra de ziel in een menselijk lichaam ontwaakt, is hij de volmaakte ideeën vergeten. Dan begint er een wonderbaarlijk proces.
Als de mens na verloop van tijd de vormen in de natuur ziet, vormt zich een vage herinnering. De mens ziet dus een hond, maar het is een onvolmaakte hond. Dat is voldoende om in de ziel een vaag beeld van een volmaakte hond te vormen, omdat het eens de ideeënwereld heeft gezien. Daardoor gaat de ziel weer terug verlangen naar zijn oorspronkelijke woning. Plato noemt dit verlangen "eros" wat liefde betekent. De ziel kent dus een liefdesverlangen naar haar eigenlijke oorsprong. Vanaf dat moment gaat de ziel het lichaam en al het zintuiglijke als iets onwezenlijks ervaren. Op een moment zal de ziel naar "huis" vliegen, naar de ideeënwereld. Zij zal zich bevrijden van de "gevangenis van het lichaam"? Hier beschrijft Plato een ideale levensloop. Er zijn genoeg mensen die de ziel niet los laten om de ziel aan haar thuisreis naar de ideeën te laten beginnen. De meeste mensen klampen zich vast aan de "spiegelbeelden" van de ideeën in de zintuiglijke wereld. Ze zien een hond en nog een hond. Maar het model waarvan alle honden een onvolkomen imitatie zijn, zien ze niet.
Nu heb ik een voorbeeld nodig om alles samen te vatten: Stel je voor je moeder gaat voor je verjaardag chocolade koekjes bakken in allerlei vormen. Uit een grote doos (de ideeënwereld) pakt ze de koekjesvormen, nadat ze het beslag afgemaakt heeft. Daaruit maakt ze allemaal chocolade koekjes in vormen van mensen en dieren en zet ze in de oven. Nu zijn ze klaar. Dan kom jij thuis en je ziet de chocolade koekjes. Je kan nu 2 dingen doen:
Als je de eerste keuze hebt gedaan, dan kun je je al filosoof noemen.
Hebben jullie je wel eens afgevraagd toen je klein was, waar schaduwen vandaan komen? Dan ben je waarschijnlijk te weten gekomen dat die schaduw door iets veroorzaakt is. Bijvoorbeeld: Je ziet de schaduw van een dier. Je denkt dat het van een hondje is, maar je weet het niet zeker. Als je je omdraait zie je natuurlijk een veel en veel mooiere hond. Deze heeft natuurlijk veel scherpere contouren, dan de vage hondenschaduw. ZO VINDT PLATO DAT VERSCHIJNSELEN IN DE NATUUR SLECHTS SCHADUWEN VAN EEUWIGE VORMEN OF IDEEËN ZIJN. Maar de meeste mensen zijn tevreden met het leven tussen schaduwbeelden. Ze vragen zich niet af hoe de chocolade koekjes veroorzaakt worden (keuze 2) Ze denken dat alleen een schaduwwereld bestaat, ze ervaren de verschijnselen niet als schaduwen. Daarmee zijn ze ook de onsterfelijkheid van hun eigen ziel vergeten.
In deze les leren jullie iets van een voorbeeld van Plato over hoe hij de wereld zag. Hij noemde dit voorbeeld de mythe van de grot. Deze mythe staat in het boek "De Staat". Deze ga ik nu in mijn eigen woorden vertellen.
Een aantal mensen wonen in een onderaardse grot. Ze zitten met hun rug naar de opening en ze zijn aan handen en voeten gebonden, zodat ze alleen de wand van de grot kunnen zien. Voor de grot staat een grote muur en voor die muur lopen weer enkele op mensen lijkende gedaanten rond die verschillende figuren boven de rand van de muur omhoog steken. Omdat er achter deze figuren een vuur brandt, werpen ze flakkerende schaduwen op de wand van de grot. Het enige wat de grotbewoners dus zien is het "schaduwtheater". Vanaf het moment dat ze geboren zijn, zitten ze al in dezelfde houding en ze denken dus dat die schaduwen het enige is wat bestaat.
Nu is er een man die zich van zijn gevangenisschap weet te bevrijden. Hij wil natuurlijk gelijk weten hoe dat licht en die figuren op die wand komen. Dus hij draait zich om en hij wordt onmiddellijk door het felle licht verblind. Hij zal ook door het zien van de scherp omlijnde figuren worden verblind, aangezien hij tot nu toe alleen maar de vage schaduwen van diezelfde figuren heeft gezien. Als hij over de muur heen zou weten te klimmen, het vuur zou passeren en de natuur buiten de grot zou betreden, zou hij nog erger verblind worden.
Maar nadat hij zich in zijn ogen gewreven had, zou hij ook onder de indruk komen van de schoonheid van alle dingen. Voor het eerst in zijn leven zou hij kleuren en scherpe contouren zien. Hij zou echte dieren en bloemen zien, waarvan de figuren in de grot alleen maar slechte imitaties waren. Maar ook dan zou hij zich afvragen waar alle dieren en bloemen vandaan kwamen. Dan ziet hij de zon aan de hemel en begrijpt dat de zon aan alle bloemen en dieren leven geeft, zoals het vuur hem in de grot de schaduwen heeft laten zien.
Nu had de gelukkig grotbewoner de natuur in kunnen rennen om zich over zijn vrijheid te verheugen. Maar hij denkt aan de andere grotbewoners. Daarom gaat hij terug. Zodra hij weer beneden is, probeert hij de andere grotbewoners ervan te overtuigen dat de schaduwen op de wand niet echt zijn. Het zijn alleen maar vage imitaties van echte dingen. Maar niemand gelooft hem. Ze denken natuurlijk: eerst zien, dan geloven. Ze wijzen naar de wand van de grot en ze zeggen dat wat ze daar zien, alles is wat er bestaat. De gelukkige grotbewoner blijft hen steeds de eigenlijke waarheid zeggen. Tenslotte vermoorden ze hem.
Plato beschrijft met deze mythe de weg van de filosoof, van vage voorstellingen naar de werkelijke ideeën, die achter de fenomenen in de natuur liggen. Hij heeft daarbij uiteraard aan Socrates gedacht, die door de "grotbewoners" werd vermoord omdat hij van hun waanvoorstellingen gezegd had dat het niet echt was en hen de weg naar werkelijk inzicht wilde wijzen. Zo wordt de mythe van de grot een beeld van de moed en opvoedkundige verantwoordelijkheid van de filosoof. Plato wil met deze mythe ook zeggen dat de relatie tussen de duisternis van de grot en de natuur erbuiten overeenkomt met de relatie tussen de vormen van de natuur en de ideeënwereld.
Hij bedoelde niet dat de natuur duister en triest is, maar dat die duister en triest is in vergelijking met de helderheid van de ideeën. Het beeld van een mooi jongen of meisje is niet duister of triest, eerder het tegendeel. Maar het is niet meer dan een beeld.
In het boek "De Staat" beschrijft Plato behalve de mythe van de grot ook een "ideale staat". Een soort denkbeeldige voorbeeldstaat, wat wij ook wel een "utopische" staat noemen. Hierin staat dat die staat door filosofen geregeerd moet worden. Hij legt dit uit door het te vergelijken met het menselijk lichaam.
Plato verdeelt het menselijk lichaam in drie delen, namelijk hoofd, borst en onderlijf.
Het Hoofd
In het hoofd zit een deel van de ziel, het verstand. Met het verstand kun je denken en filosoferen. De goede eigenschap of deugd van het verstand is de wijsheid. Daarom mochten alleen, volgens Plato, filosofen en slimme mensen aan het hoofd van de staat staan, omdat zij een grote wijsheid bezitten. Zij waren het Hoofd van de staat. Zij hadden de functie de staat te besturen.
De Borst
In de borst zit ook een deel van de ziel, de wil. De deugd van de wil is moed te tonen. Soldaten en wachters bezitten veel moed. Ze hadden de functie de staat te bewaken en orde te houden in de staat.
Het Onderlijf
In het onderlijf zit ook een deel van de ziel, de begeerte. De deugd van de begeerte is matigheid te tonen. De mensen moeten hun begeerte beheersen en matigheid tonen. In de staat zijn dit de boeren en gewone mensen.
Plato zei dat als deze drie delen in het lichaam als één geheel fungeren, er sprake was van een harmonieus of 'rechtschapen' mens (Let op, hij zei mens, geen man. In die tijd was dat absurd). De levensloop is dan zo: Op school moeten de kinderen eerst leren hun begeerte te beheersen, dan moet de moed ontwikkeld worden. Tenslotte moet het verstand tot wijsheid leiden.
Plato stelde zijn ideale staat net zo voor, als het menselijk lichaam. Het is net als het lichaam opgebouwd uit drie delen, bestuurders, wachters en neringdoenden (bijv. ambachtslieden en boeren). Zijn staat wordt met de rede bestuurd. Daarom is deze theorie een typisch rationalistisch (rationalisme is de stroming die uit gaat van de rede) voorbeeld. Hij vond ook dat iedereen zijn positie in de staat geheel moest kennen en er naar moest leven.
Tegenwoordig zouden we de staat van Plato bijna autoritair noemen. Maar hij was wel de eerste man in de Oudheid die voor gelijkheid was. Vrouwen konden net zo goed als mannen de staat regeren. Ze hebben hetzelfde verstand als mannen, dus ze hadden een even grote kans om te regeren, als ze tenminste hetzelfde onderwijs kregen die nodig was om het te ontwikkelen. De opvoeding stond voorop bij Plato. Hij vond dat de opvoeding verantwoordelijk was aan de staat. Hij zei: Een staat die vrouwen niet opleidt en opvoedt, is als een mens die alleen zijn rechterhand oefent.